Onbevangen nieuwsgierig
De stilte van het licht. Schoonheid en onbehagen in de kunst – Joost Zwagerman – Arbeiderspers – 376 blz.
Wie kan er zo raak schrijven over de schilderijen van Mark Rothko als Joost Zwagerman? Hij karakteriseert diens wonderlijke doeken als ‘het grootste, het sacraalste, het subliemste’ en tegelijk als ‘het teerste, het warmste, het ijlste en het stilste’. En wie kan er zulke treffende statements maken als bijvoorbeeld deze over Joseph Mallord William Turner: ‘Hij vocht zich het zonlicht in, als in het oog van een orkaan’. Iedere keer wanneer ik zo’n zin lees realiseer ik mij dat je die alleen maar kunt opschrijven wanneer je één bent met het onderwerp, wanneer je de kunstwerken waar het om gaat niet alleen beoordeelt op hun esthetiek maar je je ook afvraagt wat de kunstenaar bezielde. Joost Zwagerman kon dat, wílde dat. Dat maakt de meeste van de ruim veertig essays in deze bundel een genot om te lezen. Dat zorgt er voor dat je in veel stukken een eyeopener tegenkomt.
De grote kunstenaars zijn in deze bundel ruim vertegenwoordigd: naast de al genoemde Mark Rothko en J.M.W. Turner zijn dat onder andere Andy Warhol, Piet Mondriaan, Henri Matisse, Giorgio Morandi, Jan van Eyck, Edward Hopper, Jeff Koons, Joan Miró, James Ensor, Marlene Dumas, Kazimir Malevich en Pierre Bonnard. Dat zijn gevestigde kunstenaars, aan hun werk wijden musea regelmatig ambitieuze tentoonstellingen. Tentoonstellingen die Zwagerman dan ook allemaal afloopt, krijg je de indruk. De meest verrassende stukken vond ik ditmaal die over de minder bekende kunstenaars. De vergeten meesters. De (her)ontdekkingen. Voor Zwagerman is dat een essentieel deel van zijn kunstbeleving, het blijven open staan voor nieuwe indrukken: ‘Onvoorbereid en zonder één procent voorkennis over een kunstenaar iets wonderbaarlijks aantreffen: het is een sensatie die zeldzamer wordt naarmate je ouder wordt. Je meent “de canon” tot je te hebben genomen, die canon stroomt als het ware door je bloedbaan. Maar soms moet je weer eens vóélen dat je bloed stroomt – alsof je uit een narcose ontwaakt’.
Een van die onbekende kunstenaars is Mira Schendel (1919-1988). Zwitserse, Joodse ouders, opgevoed in Italië, gevlucht voor Mussolini en na een lange zwerfvluchttocht in 1949 in Brazilië aangekomen. Daar, ver van de internationale kunstcentra, schiep zij gedurende de rest van haar leven een eigenzinnig oeuvre. Een deel van dat oeuvre zag Zwagerman op een retrospectief in de Tate Modern in Londen. Zijn oordeel is dat Mira Schendel het werk van alle ‘groten’ kende, het verwerkte en er iets volstrekt eigens mee deed: ‘Haar kunst gaat ook over de breekbaarheid van mensenlevens. In laatste instantie bepeinzen haar kunstwerken het onzegbare. Kalm, vastberaden en met groot gevoel voor poëzie fluistert Schendel over het sublieme. Het is radicale kunst, van het hoogste intellectuele niveau, maar nergens ontoegankelijk, en voorts zeer fijnzinnig aangedreven door geloof, hoop en liefde’. Je moet het werk tijdens het lezen van deze aanbeveling zien, maar dat kan tegenwoordig gelukkig heel eenvoudig. In het boek wordt bovendien een selectie van de besproken werken afgebeeld.
Met veel genoegen las ik ook het stuk over het plastic tasje. Een zéér alledaags gebruiksvoorwerp, bijna even gewoontjes als de krant waarin de vis wordt verpakt. Zwagerman schrijft lyrisch over twee bijzondere projecten met zo’n stukje plastic. Het eerste is dat van de fotograaf Hendrik Kerstens, die een model als muts een plastic tasje op het hoofd zette, gevouwen als een kap zoals zeventiende-eeuwse vrouwen geportretteerd door Frans Hals die dragen. Het tweede is dat van een scène uit de Amerikaanse speelfilm American Beauty (1999). Daarin speelt een amateurvideo een rol, waarin minutenlang een plastic tasje te zien is dat in een leeg winkelcentrum door de wind wordt voort geblazen. Is dit kunst? Valt dit nog binnen de uiterste grenzen van de kunst? Na het lezen van Zwagermans enthousiaste analyse zeg je volmondig ‘ja, kunst’.
Zwagermans uitgangspunten bij vrijwel iedere beschouwing zijn nieuwsgierigheid, analyse en enthousiasme. Of het nu gaat om vroege Vlaamse schilderkunst, Pop Art of abstracte kunst, hij benadert zijn onderwerp steeds vanuit een open en ontvankelijke houding.
De bundel eindigt met een essay getiteld ‘Het eindeloze wit’. Daarin analyseert en beschrijft Zwagerman lyrisch de witte schilderijen van Kazimir Malevich, Jan Schoonhoven, Jan Andriesse en anderen. Kunstenaars die de grenzen van de kunst en van onze beleving daarvan opzoeken door schilderijen te vervaardigen waarin vrijwel uitsluitend wit te zien is. Dat is een eindpunt, maar dan wel een volmaakt eindpunt. Zwagerman: ‘In het hart van het wit [….] bevindt zich de absolute stilte van het leven. Het is het gebenedijde Niets van het hier en nu. Eeuwige verlichting. Nirwana’.