Harry Mulisch als ‘gemotoriseerde relletjesvoyeur’
De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon – Sander Bax – Meulenhoff – 478 blz.
Sander Bax bestudeert het omvangrijke oeuvre van Harry Mulisch al jaren. Maar hij ontmoette hem nooit. En toch had hij, toen hij op 6 november 2010 voor de televisie zat en de begrafenis van de schrijver bekeek, het gevoel dat daar iemand werd begraven die hij kende. Hoe kan dat? Kun je als lezer een persoonlijke band hebben met een auteur via diens boeken en artikelen? Of heeft het in dit geval te maken met het optreden van de schrijver in andere media? Mulisch trad graag op voor radio en televisie, wist als geen ander altijd weer de schrijvende pers te vinden. Die instelling maakte hem vanaf de jaren zestig een bekende Nederlander. Zelfs als je nooit een boek van Mulisch had gelezen, of alleen maar De Aanslag als film had gezien, wist je wel wie hij was. Hij was voor velen, dus ook voor niet-lezers, dé schrijver. Hij groeide uit tot een mythe. Over die mythe, en over de manier waarop Mulisch die zorgvuldig uitbouwde en in stand hield, gaat deze opmerkelijke studie.
De traditionele biografie van een schrijver behandelt diens persoonlijke leven, het oeuvre en in het ideale geval ook nog de verbanden daartussen. Bax legt een ander accent. Bij hem staat het openbare leven van Mulisch centraal, het publieke optreden. Mulisch nam daarin, meer dan andere auteurs, zijn eigen beeldvorming ter hand. Hij deed dat oprecht, gedreven, slim en opportunistisch, net zoals hem dat uitkwam. Soms was verontwaardiging over politiek of sociaal onrecht zijn drijfveer, een andere keer de promotie van zijn eigen schrijverschap. Wanneer het ging om politieke of sociale vraagstukken stelde hij zich graag op als een activist, als een visionair. Als schrijver daarentegen was hij in toenemende mate een filosoof.
Bax ziet in het schrijverschap van Mulisch drie hoofdlijnen. De eerste is die van de autonome schrijver, die (vrijwel) onzichtbaar is in zijn werk. Dat is de Mulisch van vroege romans als Archibald Strohalm (1952) en Het stenen bruidsbed (1959) en latere als Twee vrouwen (1975) en De ontdekking van de hemel (1992). Daarin onderscheidt Mulisch zich niet van zijn schrijvende collega’s.
De tweede hoofdlijn is die van de publieke intellectueel die zonder aarzelen stelling neemt in het openbare debat. Daarin herkennen we de Mulisch die zich in 1966 enthousiast aansluit bij de provobeweging en verklaart: ‘Ik beweer dat dit de belangrijkste sociale ontwikkeling is die wij sinds de oorlog hier gehad hebben’. Dit is ook de Mulisch die in de bevlogen én speelse bundel Bericht aan de rattenkoning (1966) pleit voor een revolutie in de westerse industrielanden om daarmee een rechtvaardiger verdeling van de welvaart in de wereld te bewerkstelligen. En de Mulisch die in 1967 en ’68 afreist naar Cuba, er Fidel Castro ontmoet en over het sociale paradijs dat hij aantreft bericht in Het woord bij de daad (1968). Hij is in zijn oordeel zo enthousiast en onbevangen blijmoedig dat het zijn vriend de schaker Jan Hein Donner de nuchtere opmerking ontlokt dat er sinds Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst niet meer zo jubelend – en zonder relativering – is geschreven over socialisme en revolutie.
De derde en laatste hoofdlijn is de Mulisch als bekende Nederlander, de Mulisch van de mediaoptredens, de BN’er Mulisch, de mythe Mulisch. In deze lijn komen de schrijver en de publieke intellectueel samen en worden zij door Mulisch gebruikt als bouwstenen, als het fundament onder zijn publieke imago.
Waarom besteedde Mulisch zo veel aandacht aan de cultivering van zijn imago? Een van de door Bax aangedragen redenen is dat Mulisch hiermee vooral de verkoop van zijn boeken wilde stimuleren. Dat zal ongetwijfeld deels zo zijn, want pas vanaf het succes van De Aanslag in 1982 werden zijn boeken in zulke aantallen verkocht dat hij er ruim van kon leven. IJdelheid kan ook een drijfveer zijn geweest. Een van Mulisch’ bekendste uitspraken is immers: ‘Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan’.
Een zekere ijdelheid was Mulisch inderdaad niet vreemd. Door sommigen werd dat gezien als arrogantie. Hij werd er vaak mee op de hak genomen. Uit het Amsterdamse studentenblad Propria Cures komt het volgende verslag: ‘Americain. Aan het derde tafeltje van links vanaf de leestafel. Hij staart onbestemd voor zich uit. Zijn introverte schrijversblik? […] Dan staat hij op en slentert naar de portier. – Zeker weer afroepen? Vraagt deze. – Om het kwartier, zegt Mulisch en gaat weer terug naar zijn plaats. – Is de heer Mulisch aanwezig, de heer Mulisch …’. Of deze, wat vijandiger: ‘Harry heeft de overrompelende stijl van de man die – op dezelfde wijze als sommige krankzinnigen denken dat ze Jezus zijn – in de waan verkeert dat hij een schrijver is. Harry schrijft dus wat hij denkt dat een groot schrijver zou schrijven. Hij schrijft gelukkig niet wat hij denkt. Nergens in de literatuur vindt met een voorbeeld van dergelijke zelfverloochening’.
Als je zo sterk doet aan zelfrepresentatie kun je dit soort reacties verwachten. Die op zich weer bijdragen aan het beeld. Het boek van Bax staat er vol mee. De mooiste is van Gerard Reve, die heeft opgemerkt dat Mulisch zich in zijn dure open sportwagen naar rellen in Amsterdam begeeft, om daaraan mee te doen dan wel gefotografeerd te worden. Voor Reve is hij een ‘gemotoriseerde relletjesvoyeur’. Bax biedt je ook uitvoerige, gedetailleerde analyses van Mulisch’ werk en zijn persoon, soms op het overdadige af. Voor de liefhebber van Mulisch, wat ik ben, is het een schat aan informatie waar je nu uitpikt wat je interesseert en waarin je via een gedegen register op een later moment alles kunt terugvinden.
Het boek lezend ging ik me ook afvragen wat voor mij nu het meest wezenlijke deel van het schrijverschap van Mulisch is. Dat is de Tweede Wereldoorlog. Hij belichtte dat thema van alle kanten, vanaf Het stenen bruidsbed (1959) – een roman over het geallieerde bombardement op Dresden in februari 1945 – tot aan zijn laatste roman Siegfried (2001), over de vermeende zoon van Adolf Hitler en Eva Braun. Zijn meest indrukwekkende boek daarover is voor mij De zaak 40/61. In 1961 bracht de staat Israël Adolf Eichmann in Jeruzalem voor de rechter, nadat de Israëlische veiligheidsdienst hem eerder uit Argentinië had weten te ontvoeren. Mulisch deed als journalist voor Elseviers Weekblad verslag van deze rechtszaak. In Jeruzalem kwam Mulisch definitief tot het inzicht dat als een totalitaire staat in het algemeen, of het fascisme in het bijzonder, het mogelijk maakt dat een ‘machinemens’ als Eichmann zonder nadenken vernietigende instructies van hogerhand opvolgt, er iets fundamenteels mis is met de mensheid. Dat besef zou hem de veertig jaar daarna bezighouden. Of, zoals hij later zou zeggen: ‘Ik bén de Tweede Wereldoorlog’. Ook dat was vanzelfsprekend bedoeld als een bouwsteentje aan de mythevorming.