Sterke vrouwen
Cécile en Elsa, strijdbare freules. Een biografie- Elisabeth Leijnse – De Geus – 638 blz.
Als één ding je bijblijft na het lezen van Couperus’ Eline Vere is dat het besef dat veel jongedames uit de betere kringen aan het einde van de negentiende eeuw een nogal leeg bestaan leidden. Van hen werd eigenlijk alleen maar verwacht dat ze, voor ze daarvoor te oud waren, een man aan de haak zouden slaan. Het liefst rijk of aanzienlijk. Het maken van visites of het bezoeken van bals gaf daar de meeste kans op. Van de meisjes werd zeker niet verwacht dat ze een zelfstandige plek in de maatschappij ambieerden. En als ze dan toch een invulling wilden geven aan hun dagen, dan was vrijwilligerswerk voor goede doelen zoals de armenzorg zo’n beetje het enige dat werd geaccepteerd. Niet alle jongedames waren geestelijk opgewassen tegen dit ‘onafgebroken, energieloos nietsdoen’ zoals Couperus het noemt. Over twee van die vrouwen, die tegen de heersende opvatting in wél hun eigen leven inrichtten, schreef Elisabeth Leijnse een interessante dubbelbiografie.
Cécile en Elsa worden kort na elkaar geboren, in 1866 en 1868, als dochters van Jonkheer Jan de Jong van Beek en Donk en gravin Anna Nahuys. Jan komt uit een familie van bestuursambtenaren. Hij vindt dat de keuze om in je leven te doen aan zielsverheffing of aan het nastreven van gemakkelijk succes een eenvoudige is: Hij kiest voor zielsverheffing, voor sociaal engagement. Zijn vrouw is het daarmee eens. Tijdens hun verkering lezen zij elkaar, liggend in een duinpan in Scheveningen, de Max Havelaar voor. Ook in de opvoeding van hun dochters, Cécile en Elsa, maken zij keuzes die voor die tijd niet heel gebruikelijk zijn. Een kostschool is uit den boze, daarentegen is er alle ruimte voor zelfontplooiing. Met leraren aan huis.
Tegen de tijd dat de meisjes jonge vrouwen zijn, is duidelijk dat zij naast een aanstaand huwelijk ook een maatschappelijke loopbaan voor zich zien. Cécile bereidt zich voor op een onderwijsakte, de muzikale Elsa wil graag concertpianiste worden – zeker nadat zij en haar zus concerten bijwonen van Clara Schumann en Anton Rubinstein. De dames bezoeken in 1887 in Amsterdam een uitvoering van Wagners Lohengrin, het jaar erop reizen zij naar de Festspiele in Bayreuth. Het is voor hen een bedevaart. Na een uitvoering van Parsifal verlaten de zussen het Festspielhaus om in een weide, uit zicht van de overige bezoekers, heftig te huilen: ‘Niet omdat het verhaal ons buiten zinnen bracht, wij kenden het van buiten, ook niet omdat de muziek ons zenuwachtig maakte, neen, het kwam alleen door het toppunt van geluk, van genot dat te groot was om gevat te worden door een simpel hoofd. Er was een andere uitweg nodig dan woorden om uiting te geven aan ons verheven gemoed. Weken later konden we nog in snikken uitbarsten als we terugdachten aan deze onvergetelijke indrukken.’
In de jaren hierna combineren Cécile en Elsa hun studie met een druk uitgaansleven. Thuis, in ’s-Hertogenbosch, vallen ze op: ze zijn mooi, modieus gekleed, hebben aanbidders. Maar ze zijn ook zelfstandige jonge vrouwen, ze wijzen meer of minder serieuze belangstelling van mannen vooralsnog af. In 1889 bezoeken ze samen de wereldtentoonstelling in Parijs, zien Sarah Bernhardt optreden en sturen vanaf het bovenste platform van de gloednieuwe Eiffeltoren een kaart naar huis. In die zomer laten zij zich samen met hun hond fotograferen, ter gelegenheid van de 21ste verjaardag van Elsa. Het is de omslagfoto van het boek.
In het jaar 1890 verandert alles. De zussen verliezen hun vader, hun geestelijke leidsman. Kort daarvoor heeft Cécile ingestemd met een huwelijksaanzoek van Adriaan Goekoop, een jonge, rijke projectontwikkelaar uit Den Haag. Dat aanzoek, en de beslissing, overlegt Cécile uitvoerig met Elsa. Die schreef aan Cécile weliswaar dat zij akkoord was, maar in haar dagboek klinkt het iets anders: ‘[…] Enfin, laten we nog even wachten, het verschrikkelijke ja-woord is nog niet uitgesproken, en mijn schat is nog helemaal van mij alleen, helemaal van mij, helemaal van mij!! Gelobt sei Gott, die ons aan elkaar gegeven heeft!’ Bij een huwelijk van Cécile zal Elsa de zus zijn die overblijft. Dat realiseert ze zich terdege.
Vanaf 1890 leiden Cécile en Elsa steeds meer hun eigen leven. Dat spiegelt zich in wijze waarop Elisabeth Leijnse haar verhaal vertelt. Hier, op nauwelijks een vijfde van haar dubbelbiografie, splitst ze de verhaallijnen. Het gaat eerst over Cécile, daarna over Elsa. Ofschoon de ander natuurlijk nooit helemaal uit beeld is.
Cécile wordt door haar huwelijk met Adriaan Goekoop geen gelukkige vrouw. Hun karakters verschillen sterk en Goekoop mist het vermogen om een echte band aan te gaan met zijn vrouw. Cécile zoekt haar levensvervulling mede daarom op een andere manier. Ze organiseert samen met een comité van gelijkgestemde vrouwen in 1898 in Den Haag de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Het sociale engagement, dat ze van haar vader heeft meegekregen, is haar drijfveer. Financieel is dit grote project alleen mogelijk doordat ze haar echtgenoot weet te bewegen als sponsor op te treden. Het huwelijk houdt geen stand. Later in haar leven, wanneer ze in Parijs woont, zal Cécile nog een relatie hebben met de vooraanstaande beeldhouwer Émile Bourdelle.
Ook Elsa toont zich een sterke, zelfbewuste vrouw. De liefde van haar leven is Alphons Diepenbrock. Een geniale componist en uiterst interessante man, het is fascinerend om die relatie nu eens beschreven te zien vanuit Elsa.
Om af te sluiten. Een dubbelbiografie is vrij ongewoon. En ook ingewikkeld voor de biograaf. Dat de vorm hier slaagt, is doordat Cécile en Elsa als een twee-eenheid zijn opgegroeid en hun leven lang aan elkaar verknocht zijn gebleven, ondanks hun latere geschillen. Maar ook omdat ze beiden levens hebben geleid die het vertellen waard zijn. Het boek won onlangs de Libris Geschiedenis Prijs 2016.
Boek bestellen!