De evolutie voltrekt zich onder onze ogen
Darwin in de stad – Menno Schilthuizen – Atlas Contact – 352 blz.
Culex molestus staat bekend als de Londense metromug. Hij kreeg die naam vooral omdat hij de Londenaren teisterde die in de oorlog schuilden voor de Duitse bommen in de ondergrondse stations. Onderzoek in de jaren negentig van de twintigste eeuw bracht aan het licht dat deze ondergrondse muggen in elk van de drie metrolijnen genetisch van elkaar verschilden. Maar dat niet alleen: ze bleken ook genetisch te verschillen van hun bovengrondse verwanten. Niet alleen in hun eiwitten, maar ook in hun levenswijze. Bovengronds zuigt deze mug alleen bloed van vogels, niet van mensen. In de metrotunnels zuigt ze het bloed van passagiers. Nog een verschil is dat deze mug in de metro het hele jaar actief is terwijl de soort bovengronds een winterslaap houdt.
Uit onderzoek is inmiddels gebleken dat de soort over de gehele wereld voorkomt in ondergrondse ruimten én dat ze vermoedelijk pas geëvolueerd is toen de mens ondergrondse ruimtes begon te bouwen. Evolutie is kennelijk niet per definitie een traag proces waar miljoenen jaren mee gemoeid zijn, maar kan plaatsvinden in de betrekkelijk korte tijd van de menselijke urbane geschiedenis. Een alledaags biologisch proces dat hier en nu kan worden geobserveerd!
Het voorbeeld van de metromug is slechts één van de vele fascinerende voorbeelden die de Leidse evolutiebioloog en hoogleraar Menno Schilthuizen (1965) op een zeer toegankelijke manier beschrijft in Darwin in de stad, zijn vierde boek over evolutie en biodiversiteit.
De ondertitel Evolutie in de urban jungle geeft aan dat Schilthuizen de stad niet ziet als een oord waar natuur afwezig is, integendeel: de auteur schetst overtuigend het beeld van de onstuitbare verstedelijking van onze planeet. Een metropool als Tokio bijvoorbeeld telt inmiddels 38 miljoen inwoners. En overal op aarde blijkt dat soorten flora en fauna deze steden koloniseren, zich aanpassen aan door de mens gevormde structuren en daarbij evolueren tot “stadse” soorten met een andere set genen, dan hun verwanten uit bos en veld. Wanneer de natuur “naar de stad gaat” worden stadsdieren minder schuw en vindingrijker, onkruid tussen de tegels ontwikkelt een eigen type zaad en spinnen leren hun web te bouwen vlak bij lampen waar veel insecten op af komen.
Schilthuizen maakt met vele voorbeelden van wereldwijde onderzoeksresultaten duidelijk dat steden geen steriele woestenijen zijn maar een thuis vormen voor allerlei levensvormen. Er kan zelfs gesteld worden dat, waar op het platteland de biodiversiteit steeds meer verarmt, die in de steden steeds groter wordt. De auteur is overigens wel zo praktisch een paar hoofdstukken te wijden aan de noodzaak steden zo in te richten dat die biodiversiteit de meeste kans krijgt zich te handhaven en te ontwikkelen. Een uitgebreid notenapparaat, bibliografie en register, besluiten dit prachtwerk dat geschikt is voor een groot, geïnteresseerd publiek.
Dick Huitema