“En toen was, tot mijn verbijstering, Zondagsgeld er opeens”
Philip Snijder (1956) is geboren in Amsterdam, waar hij opgroeide in een oude volksbuurt. Snijder studeerde Italiaans en werkte onder andere bij een schoonmaakbedrijf, boekhandel, jeugdhotel, universiteit, café en culturele instelling. Hij publiceerde een paar verhalen over zijn jeugd in het literaire tijdschrift De Tweede Ronde. Deze deels op waargebeurde feiten gebaseerde verhalen heeft hij verwerkt in zijn debuut Zondagsgeld: Het is halverwege de woelige jaren zestig van de vorige eeuw. Niet ver van het Centraal Station in Amsterdam ligt Bickerseiland, een stukje ingepolderd land dat in de 17e eeuw een bedrijvig toneel van de scheepvaart was, maar later veranderde in een volksbuurt, ‘een vergeten, slordig stuk Amsterdam, volgestouwd met verkrotte huizen, bouwvallige loodsjes en autowrakken.’ Elke zondag gaat de 11-jarige hoofdpersoon zijn ‘zondagsgeld’ halen bij een oom en tante die hem als troetelkind hebben aangenomen.
Pas op uw vijftigste debuteerde u met Zondagsgeld. Hoe lang had u al de drang om een boek te schrijven?
Schrijven, helder, scherp en sierlijk formuleren, is altijd de intellectuele activiteit geweest die me het meest kon vervullen. In mijn jonge jaren schreef ik – net als de ik-figuur van Bloed krijg je er nooit meer uit – extreem lange brieven, waar ik dagen aan werkte en die ik soms meerdere keren herschreef voor ik ze postte. Dat was vaak al verhalend proza, een poging tot het maken van literaire kunst vermomd als een brief aan vrienden. Toen het grotemensenleven begon, met een beroepscarrière, een gezin en alles daaromheen, is dat op natuurlijke wijze gestopt. Ik schreef nog wel, maar eigenlijk alleen teksten die met mijn werk te maken hadden.
Miste ik het verhalend schrijven toen? Had ik ‘de drang om een boek te schrijven’? In ieder geval niet bewust, voor zover ik me kan herinneren. En als dat al wel zo was, dan zette ik me niet aan het schrijven, omdat ik nog niet – dat is pas heel laat in mijn leven gebeurd – tot het inzicht was gekomen dat ik überhaupt iets te vertellen hád, dat wat ik zou kunnen bedenken om op te schrijven, van enig belang kon zijn, mensen zou kunnen boeien, ontroeren, amuseren. Pas toen anderen me dat kwamen vertellen, naar aanleiding van korte stukjes die ik, zonder enige bedoeling, op een persoonlijk internetblog was gaan plaatsen, ben ik daar schoorvoetend in meegegaan. En toen was, tot mijn verbijstering, Zondagsgeld er opeens.
Uw romans zijn autobiografisch met een scheut fictie. Toch maar even een vraag die misschien voor de hand ligt. In hoeverre valt u samen met de hoofdpersonen uit uw boeken en dus ook met de man in Bloed krijg je er nooit meer uit?
Deze vraag wordt me vanzelfsprekend nogal eens gesteld. Het eerlijke antwoord kan niet anders zijn dan dit: ik val vrij sterk samen met de ik-verteller in mijn boeken (die altijd, in alle vijf de boeken, herkenbaar dezelfde persoon is, met dezelfde afkomst, dezelfde levensgeschiedenis, dezelfde perceptie van het leven en de wereld), maar natuurlijk niet helemaal. Mijn ik-verteller is een personage, net als alle andere mensen die in mijn boeken voorkomen. Hun handelen, denken, voelen, staan in dienst van het verhaal, van wat ik, de auteur, literair wil bereiken met dat verhaal. Het gaat me er dus niet om mezelf of mijn levenservaringen psychologisch of historisch zo getrouw mogelijk weer te geven, het gaat me erom goede, waarachtige literatuur te maken.
Dat de hoofdpersoon uit uw boek zich voor het negeren en verwaarlozen van zijn zus schaamt, dat snap ik. Maar waar komt die schaamte voor de familie op Bickerseiland vandaan?
Ik denk dat die hoofdpersoon een dubbele schaamte met zich meedraagt, een schaamte ‘in het kwadraat’. Hij – de jongen die is gaan doorleren, studeren, die in een heel ander sociaal domein is terechtgekomen – schaamt zich voor het ongeschoolde, volkse milieu waarin hij is opgegroeid. Die schaamte is ergens in zijn kindertijd of vroege puberteit in hem gekomen (zie Zondagsgeld). De tweede schaamte betreft het gegeven dat hij die eerste schaamte later, als volwassen en ouder wordende man, nooit helemaal heeft kunnen overwinnen. Hij schaamt zich ervoor dat hij nooit de geestkracht heeft kunnen vinden om op een normale, liefdevolle manier om te gaan met de mensen die hij ooit de rug heeft toegekeerd. Hij beseft dat dit een kwalijke zwakte van hem is, een nederlaag in zijn leven. Ook daarvoor schaamt hij zich: een schaamte voor een andere schaamte.
Heeft u echt even overwogen om Zondagsgeld niet te publiceren, zoals u in Bloed krijg je er nooit meer uit schrijft?
Als ik deze vraag zou beantwoorden, geeft dat naar mijn gevoel een soort ‘spoiler-effect’ voor de lezer van Bloed krijg je er nooit meer uit. Het motief van het al of niet publiceren van het debuut van de ik-verteller in Bloed krijg je er nooit meer uit – de broer – is namelijk nogal belangrijk in de roman. Door het hele boek heen worstelt hij daarmee. Laten we dus in het midden laten in hoeverre dit is ontleend aan de werkelijkheid, en laat elke lezer voor zichzelf uitmaken of hij/zij denkt dat het ‘echt zo is gebeurd’.
Overigens: de titel Zondagsgeld wordt nergens in Bloed krijg je er nooit meer uit genoemd. Maar ik geef toe dat het literaire debuut van de broer wel sterk doet denken aan míjn debuut uit 2007. En dat was inderdaad Zondagsgeld.
Uw familieleden op Bickerseiland zijn geen lezers. Wellicht is er toch een familielid dat een boek van u gelezen heeft. Is u dat bekend en zo ja, wat was zijn/haar reactie?
Mijn boeken, maar vooral Zondagsgeld, zijn wel degelijk gelezen door familieleden. De reacties die me hebben bereikt, zijn niet groot in aantal, maar wel positief. Al zegt dat niet zoveel: in een familie als de onze – waarschijnlijk in de meeste, trouwens – hou je het al gauw voor je als een dierbare iets doet wat je niet zo bevalt. De bekende ‘mantel der liefde’ hangt ook in onze familie in ieders klerenkast.
Uw boeken zijn allemaal besproken door recensenten in de grote kranten. Leest u de recensies en vindt u het belangrijk dat ze geschreven worden? Kunt u lachen om dingen die niet kloppen of ergert u zich daaraan?
Natuurlijk lees ik recensies. Als een schrijver zegt dat hij/zij dat niet doet, jokt hij/zij. Maar ik huldig al vanaf Zondagsgeld het principe dat ik nooit commentaar geef – noch instemmend, noch protesterend – op wat recensenten in openbare media zeggen over mijn gepubliceerde werk. Na verschijnen stapt het boek de wereld in en moet het zelf zijn zaakjes regelen, zonder verdere betutteling van zijn vader of moeder.
Iemand vertelde me dat Zondagsgeld zoveel eerder leek te spelen dan de jaren zestig en dat het wat aan Kees de jongen van Theo Thijssen deed denken. Ziet u ook een zekere overeenkomst, behalve dat het over een jongen in een Amsterdamse wijk gaat?
Inderdaad zie ik niet veel meer overeenkomsten dan het Amsterdamse, volkse decor waarin beide romans spelen, en dat de hoofdpersoon een schooljongen is. Om vele redenen – het voert te ver om daarop uitvoerig in te gaan hier – zijn het mijns inziens heel verschillende boeken. Overigens is Kees de jongen wel een van mijn favoriete boeken. Theo Thijssen was een auteur die geen angst had voor het sentiment, geen angst om te ontroeren – dat vind je niet zoveel in de in de Nederlandse literatuur.
Leest u zelf veel en welke schrijvers bewondert u of hebben u zelfs beïnvloed?
Ik lees, zeker, maar of ik veel of weinig lees, kan ik niet beoordelen. Wat is veel, wat is weinig? Ik denk dat ik – welke hedendaagse schrijver niet? – zeker beïnvloed ben door de stijl van Gerard Reve, die ik vroeger heel veel heb gelezen. Overigens is de aan aanbidding grenzende bewondering voor hem van die tijd, later in mijn leven flink getemperd. Ik heb nu ook oog voor minder geslaagde stukken in zijn werk, en voor het feit dat hij heel wat boeken heeft laten verschijnen die dat niet waard waren. Een andere schrijver die ik zeer hoog acht en die een – zeker stilistisch – voorbeeld voor me vertegenwoordigt, is Frans Kellendonk. En dat terwijl ons beider werk toch sterk van elkaar verschilt. Over het algemeen gaat mijn lezers- én schrijvershart uit naar auteurs van wat ooit wel is genoemd ‘bekentenisliteratuur’, schrijvers die bereid zijn af te dalen naar de donkerste kelders van hun ziel, om wat ze daar aantreffen te gebruiken als grondstof voor hun proza – maar dat moet dan wel góéd proza worden. Philip Roth, is een voorbeeld daarvan, Jeroen Brouwers een ander.
Hoe komt bij u een boek tot stand. Werkt u schematisch of organisch? Hebt u vaste tijden en plekken om te schrijven?
Ik werk nooit met een van tevoren al opgesteld traject, met een schema van begin, middenstuk, slot, en de verhaallijn al helemaal vastgelegd. Alinea’s vormen zich tijdens het schrijven. Als een alinea klaar is, schrijf ik de eerste zin van de volgende, en wacht dan tot ik een tweede zin heb. Zo strompel ik voort. Natuurlijk weet ik wel welke episode, gebeurtenis of gedachte ik op papier wil krijgen. Maar de ontwikkelingen die zich in mijn romans voordoen, worden mij pas bekend als ik ze al schrijvend zie ontstaan.
Bij het werken aan mijn eerste drie boeken had ik nog geen eigen werkkamer. Met twee nog thuiswonende dochters was ons huis daarvoor te klein. Ik schreef vaak in de woningen van vrienden, die dan zelf op hun werk waren. Dat was te doen, maar natuurlijk wel behelpen. Een paar jaar geleden heb ik mijn eigen kamer gekregen, en daar werk ik prettig, min of meer kantoortijden volgend. Ik ben geen avond- of nachtschrijver.
Hebt u ook plannen om nog eens een niet autobiografische roman te schrijven?
‘Alle literatuur is in wezen autobiografisch,’ heeft iemand ooit gezegd, en ik ben het daarmee eens. Misschien geldt dat alleen niet voor science-fiction, maar dat is een genre waar ik me zeker niet aan zal wagen. Hoe dan ook, ik denk niet echt veel verder dan mijn volgende boek. Daaraan ben ik heel voorzichtig begonnen, en het is niet geheel uitgesloten dat ik ook daarin elementen uit mijn eigen levensgeschiedenis ga gebruiken.
Vragen: Pieter Feller