“Het gaat om de beleving”

Nadat ik (Kees de Kievid red.) eerder al had genoten van de spionageromans van Roel Thijssen, bleek dat deze auteur nu onder eigen naam, Jeroen Kuypers, een tweetal romans had geschreven. De tweede, Laatste lente aan de Seine, heb ik op deze website besproken. Het verhaal heeft mij zodanig geïntrigeerd, dat ik besloot hem voor een interview de vragen. Het resultaat ziet u hieronder.

Jeroen Kuypers werd geboren op 20 maart 1962 en groeide op in Soest. Hij studeerde enkele jaren Nederlands, daarna geschiedenis, beide in Utrecht, en specialiseerde zich in de geschiedenis van Oost-Europa en het stalinisme. Hij ging aan de slag als journalist en werd al snel freelancer, wat hij tot op de dag van vandaag is gebleven. In 1992 verhuisde hij naar Antwerpen.

Hij werkte vele jaren nauw samen met de Vlaamse journalist en schrijver Piet de Moor en trouwde met de dochter van een andere Vlaamse schrijver, Gust Gils. Enkele jaren na haar dood hertrouwde hij met een Vlaamse psychologe en vestigde zich definitief in Brasschaat. Hij heeft twee pluskinderen, vier kleinkinderen, twee katten en één hond.  

 Je schreef eerder een zestal boeken (waarvan ik er vier gelezen heb) met Graham Marquand als hoofdpersoon. Waarom koos je voor het gebruik van het pseudoniem Roel Thijssen en eerder al voor Peter Marx en Max Moragie?

Ik ben mijn schrijvende carrière begonnen als journalist, meer bepaald als literair criticus voor de vele regionale dagbladen van de Persunie. Elke zaterdag had ik een eigen pagina in ‘De Amersfoortse Courant’ en veel van die interviews en recensies werden vervolgens doorgeplaatst in ‘Het Binnenhof’, ‘De Twentsche Courant’ enzovoorts. Eén van die kranten was ‘De Gazet van Antwerpen’. Toen in 1993 de Persunie opging in de GPD, als gevolg van de zoveelste reorganisatie, stapte ik over naar België, waar ik inmiddels ook woonde. Geleidelijk begon ik meer voor Vlaamse weekbladen en kranten te interviewen. Tegelijk werd ik lector voor de Vlaamse uitgeverij Manteau. Ik begon dus ook manuscripten te redigeren. Na dertien jaar schrijven over en knutselen aan de boeken van anderen vroeg toenmalig uitgever Wim Verheije of ik eindelijk niet eens zélf een roman wilde publiceren. Ik had inmiddels het idee dat ik dat niet alleen wilde maar ook kon, maar, ik moest volgens mij een scheiding aanbrengen tussen de man die oordeelde en de man die schreef. Dat kon via een pseudoniem. Dat is wat die andere namen uitdrukken: Jeroen Kuypers, de journalist, Max Moragie de auteur van misdaadromans en SF-verhalen, Roel Thijssen de schrijver van spionageromans. Ik had mijn eigen naam inmiddels onder zoveel duizend artikelen zien staan dat ik die kick ook niet meer nodig had.

 Is het zesde deel van de Marquand-reeks, dat in 2019 verscheen, het laatste in de reeks of volgen er nog meer? Of heb je met Nu ik je nooit meer zie (2020) en Laatste lente aan de Seine (2023) definitief afscheid genomen van je pseudoniem?

 De reeks is niet echt gestopt, maar het succes dreef heel sterk op de verkoop van pockets en dan ook nog eens op enkele grote ketens: de V&D, De Bijenkorf, Bruna. Via de reguliere boekhandel raakten we geleidelijk de eerste druk kwijt en via de ketens ging het dan ineens heel vlot. Van sommige delen werden er maandenlang elke week vijftig exemplaren besteld. Zo volgden de drukken elkaar op. Maar, die ketens zijn ofwel failliet gegaan, ofwel verkopen ze nauwelijks nog boeken. De pauze is dus geen creatief probleem maar een distributiekwestie. Ik kan alleen maar zeggen: ‘Wordt vervolgd. Auteur en uitgever beraden zich’. We hebben intussen het geweer van schouder verwisseld. Al mijn romans hebben een sterke historische inslag maar ik broedde ook al langer op enkele zuiver historische romans, zuiver, dat wil zeggen: zonder het uniform van de misdaad- of spionageroman, maar wel met elementen daaruit.

Heeft het feit dat je Rotterdammer bent te maken met de keuze voor die locatie in Nu ik je nooit meer zie?

Deels, want de stad die ik kende uit mijn jeugd was de naoorlogse en de stad waarover ik schrijf is de vooroorlogse, de verdwenen binnenstad. Ik wilde dié laatste tot leven brengen in een roman die moest culmineren in het bombardement. Dat heb ik gedaan door ze te beschrijven vanuit twee buitenstaanders: de Joodse vluchtelingen Vera en Leon Teitelbaum. Tegelijk heb ik in dat verhaal veel elementen verweven uit de geschiedenis van mijn eigen familie. Mijn moeder was, net als Vera, secretaresse van Litouwer, de toenmalige directeur van de Rotterdamse Bijenkorf-vestiging. Hugo Barton, de man bij wie ze intrekt, woont in een appartement dat de woning van mijn grootouders was, en hijzelf heeft veel trekken van mijn vader. Mijn moeder wilde journaliste worden, maar de economische crisis en de tijdsgeest maakten dat onmogelijk voor een meisje. In de jaren tachtig is ze toch gaan schrijven en heeft ze een vijftiental korte verhalen gepubliceerd in bloemlezingen en tijdschriften. Een ervan werd aangekocht door de televisie maar helaas nooit verfilmd. Ze had ideeën voor een autobiografische roman over Rotterdam en de oorlog maar heeft die nooit geschreven. De uitbarsting van fictie stopte even plotseling als ze was opgekomen, maar de vonk voor die Rotterdam roman heeft ze voor haar dood aan mij doorgegeven.

Beide boeken spelen zich voornamelijk af in de Tweede Wereldoorlog. Heeft dat een reden?

De Tweede Wereldoorlog is mijn specialisme als historicus. Ik interviewde veel andere historici voor kranten en weekbladen en kreeg bij Manteau ook altijd de buitenlandse boeken over dit thema om na te gaan of een vertaling zinvol was. Er is ook een persoonlijk aspect aan. Ik ben het kind van ouders wier leven weliswaar niet getekend maar toch sterk bepaald is door die oorlog – het bombardement, de onderduik, de hongerwinter (allemaal met hoofdletters uitgesproken). Mijn moeder was geldloopster tijdens de treinstaking en heeft vrienden verloren die tijdens verzetsacties zijn opgepakt en naderhand gefusilleerd, mijn vader verloor Joodse vrienden en had een vriend die getraumatiseerd uit het concentratiekamp terugkeerde. Dat werd na de oorlog allemaal niet vergeten en als kind krijg je dat mee. Ik heb, als nakomertje, een heel gelukkige en zorgeloze jeugd gehad in een dorp op de Utrechtse heuvelrug maar ben geleidelijk wel gaan beseffen dat dit niet voor iedereen en altijd was weggelegd. Toen ik als journalist steeds meer over de Tweede Wereldoorlog ging schrijven, kwam daar een ander besef bij. Een verschrikking als de Holocaust hield na 1945 ‘ineens’ op. Het wijdverbreide antisemitisme dat deze gruwel had mogelijk gemaakt verdween zogezegd van de ene dag op de andere. Onzin natuurlijk, het ging diep ondergronds, wachtend op nieuwe gelegenheden. Idem dito voor het fascisme in al zijn varianten. We hoeven geen grootschalige opleving te verwachten zoals in de jaren dertig, maar noch het antisemitisme, noch het fascisme zijn na 1945 met wortel en tak uitgeroeid. Ze herleven verrassend goed op, zodra ze vruchtbare grond vinden. Gebrek aan historische kennis is onderdeel van die bodem. Daar kunnen mijn romans hopelijk iets aan verhelpen, zoals vroeger mijn artikelen.

In mijn bespreking van Laatste lente aan de Seine, merk ik op dat het meer dan een oorlogsroman is. Welke ‘boodschap(pen)’ wilde je met je boek vertellen?

We zijn, vooral door de films, gewend geraakt in simpele zwart-wit schema’s te gaan denken over de oorlog en de bezetting. Duitsers zijn steevast nazi’s met een gladgeschoren gezicht die voortdurend Schnell! Schnell! en Aufmachen! roepen. Verzetslieden zijn atletische jongemannen die met de vuist op tafel slaan en zeggen: We moeten iets doen! en meisjes met lang haar die moeizaam, tegen de wind in, over een dijk fietsen, met in hun mandje een fotocamera en tien vervalste persoonsbewijzen. De collaborateur is een dikke winkelier, wiens zoon bij de Waffen SS aan het Oostfront vecht en die vóór de oorlog even verliefd was op het verzetsmeisje op de fiets als zijn schoolkameraad die nu de plaatselijke verzetsgroep leidt. De oorlog als spannend jeugdboek, met als risico dat we fascisme niet meer herkennen als het vlak voor onze neus staat. Om aan de macht te komen, hoefden de nazi’s geen meerderheid van de stemmen te veroveren. Een derde was genoeg om fatsoenlijk rechts zover te krijgen het ‘een keer’ met hen te proberen. De nazi’s hoefden evenmin de hele bevolking te overtuigen van hun ideologie om hun programma te kunnen doordrukken. De meerderheid van de Duitsers oefenden zich in het wegkijken. Bij een deel van hen brokkelde die immuniteit toch af, als gevolg van wat ze in gefluisterde vorm opvingen of waar ze terloops toch getuige van waren. Dat proces van bewustwording is wat ik beschrijf via de Duitse majoor Von Trettlow. Omgekeerd was er het wegkijken bij de bezette volkeren en vooral bij de Joden: het zal allemaal wel niet zo’n vaart lopen. Bij hen uitte zich dat de eerste jaren in wat de Fransen ‘attentisme’ noemen; afwachten maar. De bewustwording van wat hen werkelijk te wachten staat, beschrijf ik via Eline Calmann. Vooral onder de lagere Duitse adel was er een aanzienlijke groep die de consequenties trok uit deze bewustwording en actief het verzet tegen Hitler organiseerde. Deze officieren en diplomaten namen daarmee grote risico’s voor zichzelf en voor hun gezin, want wie werd opgepakt moest represailles verwachten voor vrouw en kinderen. De communisten hebben na de oorlog beweerd dat de staatsgreep van juli 1944 er enkel kwam omdat Hitler de oorlog dreigde te verliezen, maar het verzet dateert al van jaren daarvoor, toen Hitler nog de grote overwinnaar was. Het waren zijn misdaden, die hij ook uit hun naam pleegde, die de samenzweerders tegen hem in het geweer brachten. Hun keuze voor verzet was een ethische. De collega’s die deze ethische bezwaren niet deelden overleefden de oorlog en leefden nadien nog lang en comfortabel van een hoog generaalspensioen.

In diezelfde bespreking merkte ik twee zaken op, waarbij ik vraagtekens had: 1. Waarom geef je niet gedetailleerder aan wat fictie is en wat aan je eigen brein is ontsproten, voornamelijk wat de personages betreft; 2. Zijn fictieve personages gebaseerd op reële personen, zoals ik een paar voorbeelden noemde?

Het grote gevaar bij historische fictie is dat de auteur de wijsneus gaat uithangen. Je moet je lezers het verhaal intrekken maar je doet dat niet vanuit de positie van een alwetende verteller. Het gaat om de beleving. De lezer moet zich uren kunnen onderdompelen in de sfeer van het bezette Parijs en dan nog vanuit twee geheel verschillende perspectieven. Hij of zij kan aanvoelen dat de fictie zich grotendeels concentreert in de beide hoofdpersonages en de historische realiteit in de personages daaromheen. Om dat nog eens te benadrukken heb ik in het nawoord verteld hoe het die laatste groep na de oorlog vergaan is. Maar verder wil ik niet gaan. Een historische roman mag de opstap vormen voor verder lezen, graag zelfs, maar de kennis moet met het verhaal worden opgenomen, niet separaat. De grens tussen fictie en non-fictie loopt bovendien ook door de hoofdpersonages heen, zoals je zelf aan aanvoelde in je bespreking.  Ik heb ze niet uit mijn duim gezogen. Von Trettlow is een amalgaam van Duitse edelen, van wie ik de biografieën las. Er zit iets in hem van Axel von dem Bussche, zoals je zelf geraden had, maar ook van Philippe von Boeselager en van Peter Yorck. In Eline Calmann zit nog meer historische werkelijkheid. Zij heeft trekken van Marie Laure de Noailles, die op haar beurt een personage is in de roman, maar ook van onbekend gebleven Joodse dames uit de betere kringen over wie ik las. Eerst had ze een andere naam, namelijk Eline Cahen d’Anvers. Die bankiersfamilie was de bezitter van het gebouw in de Rue Bassano dat als dependance voor het doorgangskamp ging dienen, dus dan zou ze bij wijze van spreken in haar eigen pand worden tewerkgesteld. Bij nader inzien vond ik dat te dicht bij de werkelijkheid komen. Cahen d’Anvers komt oorspronkelijk uit Antwerpen en heeft hier nog vertakkingen. Zou dat tot juridische verwikkelingen kunnen leiden? Vandaar de ‘veilige’ keuze voor de naam van de Joodse uitgever, Calmann, maar zonder het Levy. Toen de roman al uit was, las ik over een portret dat Renoir in 1880 heeft gemaakt van Irène Cahen d’Anvers en dat destijds tot een hoog oplopend conflict tussen hem en de familie heeft geleid. Irène of Eline – zoveel letters scheelt het niet. Ik zag het als een bevestiging van de juistheid van mijn beslissing.

Overigens zullen onze lezers zeer benieuwd zijn naar de reden waarom je faction schrijft. Misschien geïnspireerd door andere auteurs, zoals Thomas Ross?

Geïnspireerd door auteurs die ik las, zoals Thomas Ross, maar meer nog door faction schrijvers die ik geregeld interviewde, zoals Jef Geeraerts, en in één geval ook goed gekend heb, Bob Mendez.

Terug naar je laatste boek. Wat vind je van mijn opmerking over de titel? Die heeft toch wel erg weinig betrekking op de inhoud.

Laatste Lente aan de Seine slaat op de laatste maanden vóór de bevrijding van Parijs, maar ook op de laatste maanden van het leven van sommige personages. De Seine duikt telkens op in het verhaal, als een concrete locatie, maar ook als een symbool van de eindigheid (de tijd stroomt als een rivier) en van de dood. Wat er op of aan de oever plaatsvindt heeft steeds een connectie met dood en verderf. De enige klassieke oorlogsscène van het hele boek vindt ook op de rivier plaats. Maar dat zijn zaken die je je pas tijdens het lezen realiseert. Helaas zou de combinatie van titel en cover in eerste instantie iets romantisch kunnen suggereren. Romantiek is óók een aspect van het verhaal, maar niet het overheersende.

Wat las je zelf, vroeger en later? Wat zijn je favoriete auteurs en/of boeken?

Ik heb, ook door mijn werk, altijd veel fictie gelezen en ook graag. Ik was meestal tijdelijk in de ban van een auteur, over wie ik dan ook ging schrijven. Dat kon William Burroughs zijn of Gottfried Benn, maar ook Harry Mulisch of Pavel Kohout. Het liefst lees ik toch wel echte vertellers, zoals Erich Maria Remarque of André Malraux. Dat zijn schrijvers wiens werk ik om de zoveel jaar kan herlezen. Ik heb bepaald niets tegen psychologische romans maar ik vind dat de literatuur zich de voorbije decennia te veel op de vierkante centimeter en de eigen navel is gaan richten en te weinig op de wereld.

Kunnen we binnenkort nog een nieuwe roman van je verwachten? Zo ja, kun je alvast een tipje van de sluier oplichten?

Het zal niemand verbazen dat de Tweede Wereldoorlog een rol blijft spelen in mijn romans. Ik ben nu bezig met een verhaal dat zich midden tijdens de bezetting in het oosten van Nederland afspeelt. De bedoeling is dat deze voorjaar 2025 verschijnt. Ideeën voor andere borrelen soms al op, maar daar houd ik het deksel nog even op. Schrijven is ook lezen, is ook reizen. Je begint niet pas als de eerste letter op papier wordt gezet, je begint ergens lang voordien. Mijn handen zijn nu de volgende roman aan het concretiseren, mijn ogen en gedachten zijn soms ook al met die erna aan de gang.

Vragen: Kees de Kievid

Andere recensies

Coco en het gekke ding – Loes Riphagen – Gottmer – 36 blz. Coco, het kleine vogeltje dat iedereen natuurlijk al kent van de vorige delen is in dit boek weer lekker aan het spelen met haar vriendjes. Eekhoorn, kikker, egel en Coco zien...
Lees verder Categorie: Prentenboek
| Reageer!
Een koord boven de afgrond – Cyrille Offermans – De Arbeiderspers – 616 blz. Een iets beschuttere plek misschien (2017), Midden in het onbewoonbare (2020), en dan nu Een koord boven de afgrond (2023): de titels van de gebundelde dagboeknotities van Cyrille Offermans worden...
Lees verder Categorie: Essays, Literatuur
| Reageer!
Breydel – Lisa Demets – Uitgeverij Vrijdag – 265 blz. Op 11 juli 1302 versloegen de volksmilities van enkele Vlaamse steden het prestigieuze Franse ridderleger nabij de stad Kortrijk. De onverwachte nederlaag sloeg in als een bom. Na de slag verzamelde de Vlaamse coalitie...
Lees verder Categorie: Geschiedenis, Non-fictie
| Reageer!